In 1929 zijn de eerste platen met 33 1/3 toeren al geïntroduceerd. Het waren platen met een diameter van 40 cm en werden gebruikt als synchrone begeleiding bij geluidsfilms. Deze platen werden "Vitaphone" platen genoemd. Aanvankelijk ging dat prima maar naar mate geluidsfilms heftiger werden en geluid zoals luchtbombardementen werd toegevoegd kwamen de problemen. Doordat de techniek nog niet ver genoeg was gevorderd, vloog de naald bij dit soort heftige geluiden (geluidsmodulaties in de plaat) uit de groef.
In 1948-1949 introduceerden Columbia en RCA-Victor de microgroef met een groefbreedte van 0,0030, ongeveer half zo breed als 78 toeren. Deze moesten worden gespeeld met een naalddruk tussen 5 en 8 gram.
Maar er was nog geen standaard voor het aantal toeren. Columbia ging voor de 33 1/3 toeren voor LP's (Long Playing) maar RCA-Victor zette in op 45 toeren.
Om tot een standaard te komen werd in 1950 in Stockholm een conferentie belegd. De uitkomst daarvan is niet duidelijk, waarschijnlijk ging iedereen toch voor eigen gewin. Decca kondigde in diezelfde periode zelfs aan met de fabricage van 45 toeren platen te beginnen. Er werd veel geld besteed aan reclamecampagnes maar uiteindelijk werd 33 1/3 toch de standaard voor LP's (12 inch) en 45 toeren voor singeltjes (7 inch).